Verrekening tijdens faillissement
13 - 02 - 2018
Een schuldeiser die een vordering op zijn wederpartij heeft en tegelijkertijd een schuld heeft aan die wederpartij, kan deze twee over het algemeen met elkaar verrekenen. De wettelijke regels hieromtrent hebben een aanvullende werking. Dat wil zeggen dat partijen aan de hand van een overeenkomst kunnen afwijken van de wettelijke eisen of een beroep op verrekening zelfs geheel kunnen uitsluiten.
Reikwijdte van de aanvullende werking bij faillissement
Een eventueel faillissement van één van de partijen heeft in principe geen invloed op de bevoegdheid tot verrekening. In de rechtspraak was al langer uitgemaakt dat eventuele beperkingen van de wettelijke verrekeningsregels ook in geval van faillissement van kracht blijven. Omstreden is echter of overeengekomen ruimere verrekeningsbevoegdheden ook standhouden in geval van faillissement.
De wet bepaalt dat de vordering en de schuld die de schuldeiser wil verrekenen moeten zijn ontstaan voor datum faillissement (of moet voorvloeien uit een rechtsverhouding van voor datum faillissement). De wet bepaalt daarnaast dat beide partijen (schuldeiser en de gefailleerde schuldenaar) elkaars schuldenaar moeten zijn (wederkerigheid). Men is het er in beginsel over eens dat niet kan worden afgeweken van het eerste vereiste. Binnen de lagere rechtspraak lopen de uitspraken echter uiteen wat betreft de werking van uitbreidingen van de eis van wederkerigheid tijdens faillissement.
Het Hof Den Bosch heeft begin dit jaar in dit verband een interessante uitspraak gedaan. In die zaak speelde een beroep op kruislingse verrekening, oftewel een uitbreiding van de eis van wederkerigheid. De feiten lagen als volgt. Twee zustervennootschappen zijn op enig moment in staat van faillissement verklaard. Ten tijde van hun faillissement had de ene zustervennootschap een vordering op een bedrijf X en de andere zustervennootschap had een schuld aan bedrijf Y. De moedervennootschap had een pandrecht op de vordering op bedrijf X en heeft als pandhouder bedrijf X verzocht tot betaling van deze vordering. Bedrijf X stelde echter dat zij haar schuld mocht verrekenen met de vordering van bedrijf Y op de andere zustervennootschap. Zij deden dit immers voor datum faillissement ook.
Het hof oordeelde uiteindelijk dat het beroep op kruislingse verrekening niet was toegestaan, onder verwijzing naar een uitspraak van de Hoge Raad uit 1999. De Hoge Raad wees toen een beroep van de Belastingdienst (op het haar bij wet toegekende recht) op kruislingse verrekening tijdens faillissement af. De wettelijke bepaling waarin de kruislingse verrekeningsmogelijkheid van de Belastingdienst was neergelegd, verklaarde de faillissementsrechtelijke bepaling inzake verrekening namelijk niet buiten toepassing. Daarnaast zou het – ten gunste van de Belastingdienst – buiten toepassing laten van de eis van wederkerigheid, ten koste gaan van de gerechtvaardigde belangen van de gezamenlijke schuldeisers die de faillissementswet beoogt te beschermen. Het hof oordeelt dat deze overwegingen van de Hoge Raad overeenkomstig van toepassing zijn op een contractuele bevoegdheid tot kruislingse verrekening en wijst het beroep van bedrijf X op kruislingse verrekening vervolgens af.
De zustervennootschappen, bedrijf X en bedrijf Y hadden de faillissementsrechtelijke eis van wederkerigheid niet uitgesloten. Het hof Den Bosch laat zich helaas niet uit of zij een expliciete uitsluiting vervolgens toelaatbaar had geacht. Een uitsluiting zou immers nog steeds afbreuk doen aan de belangen van de gezamenlijke schuldeisers van zustervennootschap 1. Hierdoor blijft ruimte voor de alom bekende omstandigheden van het geval. Kortom, ook bij een uitdrukkelijke contractuele uitsluiting van faillissementsrechtelijke wederkerigheid zullen naar verwachting steeds de belangen van de gezamenlijke schuldeisers worden afgewogen tegen het belang van de schuldeiser die een beroep wenst te doen op kruislingse verrekening.