Een bestuurder verbindt de vennootschap tot het vestigen van een eerste pandrecht voor een schuldeiser. De vennootschap was reeds bancair gefinancierd en had de positie van eerste pandhouder al aan de bank vergeven. De schuldeiser meent dat de bestuurder wist of behoorde te weten dat de vennootschap de verplichting om een eerste pandrecht te vestigen niet kon nakomen en stelt de bestuurder aansprakelijk. In zijn arrest van 5 september 2014 oordeelt de Hoge Raad echter dat de enkele omstandigheid dat, anders dan was overeengekomen, geen eerste maar een tweede pandrecht werd verstrekt, niet zonder meer aansprakelijkheid oplevert van de bestuurder.

Achtergrond

Een onderneming wordt dikwijls gefinancierd door een bank. Onderdeel van een dergelijke financiering is vrijwel altijd het verstrekken van zekerheidsrechten (bijvoorbeeld een pandrecht) op (alle) voorraden, inventaris en debiteurenvorderingen. In het huidige handelsverkeer komt het echter steeds vaker voor dat ook handelscrediteuren enige vorm van (goederenrechtelijke) zekerheid wensen. Daarnaast komt het voor dat, veelal naast bancaire financiering, bij andere partijen wordt aangeklopt voor aanvullend bedrijfskrediet. Zulks was ook het geval in het arrest van de Hoge Raad van 5 september 2014 (ECLI:NL:HR:2014:2627). De gebruikelijke zekerheidsrechten (van eerste rang) waren reeds voor de bank gevestigd. Desondanks verbond de vennootschap zich nogmaals tot het verstrekken van een eerste pandrecht jegens een andere financier. Het pandrecht van (slechts) tweede rang bleek aanzienlijk minder waardevol te zijn; de financier zag zijn vordering (deels) niet voldaan, terwijl de bank zich wél kon verhalen op de opbrengst.

Voor aansprakelijkheid van een bestuurder is méér vereist

Zowel de rechtbank als het hof stellen vast dat de vennootschap de verplichting tot het vestigen van eerste pandrechten niet heeft nageleefd. De financier stelt zich op het standpunt dat de bestuurder namens de vennootschap een verplichting is aangegaan waarvan hij, wegens de bancaire financiering, op dat moment wist of behoorde te weten dat die vennootschap geen eerste pandrecht zou (kunnen) verlenen. Het hof overweegt dat deze omstandigheid (zonder meer) niet voldoende is voor aansprakelijkheid van de bestuurder. Het daartegen gerichte cassatieberoep wordt door de Hoge Raad verworpen. De Hoge Raad oordeelt dat uitgangspunt is dat de vennootschap slechts zichzelf bindt. Slechts onder bijzondere omstandigheden bestaat ruimte om van die hoofdregel af te wijken, te weten indien de bestuurder een persoonlijk en ernstig verwijt kan worden gemaakt. Daarbij geldt dat indien de bestuurder namens de vennootschap een verbintenis aangaat en de vordering van de schuldeiser onbetaald blijft en onverhaalbaar blijkt, persoonlijke aansprakelijkheid van de bestuurder slechts kan worden aangenomen indien de bestuurder bij het aangaan van die verbintenis wist of redelijkerwijze behoorde te begrijpen dat de schuldeiser als gevolg van het niet nakomen van de verplichting door de vennootschap schade zou lijden. De Hoge Raad bevestigt daarmee zijn eerdere arresten van 6 oktober 1989, NJ 1990/286 (Beklamel) en van 8 december 2006, ECLI:NL:HR:2006:AZ0758 (Ontvanger/Roelofsen). De enkele omstandigheid dat de schuldeiser, anders dan was overeengekomen, geen eerste maar een tweede pandrecht heeft verkregen, betekent niet zonder meer dat die schuldeiser ook schade lijdt. De financier had op dit punt dan ook meer moeten stellen. Het oordeel in deze procedure is dan ook geenszins onbegrijpelijk.

Paul Passenier - advocaat financiering ondernemingsrecht
Paul Passenier
Volg Paul Passenier: